Harry Geels: Inflation targeting kent praktische problemen en uitdagingen
Harry Geels: Inflation targeting kent praktische problemen en uitdagingen
Door Harry Geels
Waarom centrale banken een exact inflatiedoel stellen, is mij een raadsel. Inflatie is namelijk lastig te voorspellen en monetair te sturen. Centrale banken maken zich verder ongeloofwaardig als zij hun doel niet halen. En het inflatiebeleid kan ook nog eens negatieve consequenties hebben.
In 1990 is de Centrale Bank van Nieuw-Zeeland als eerste begonnen met het invoeren van inflatiedoelen. Daarna volgden Canada en het VK al snel. De VS hanteerde jarenlang een officieuze zone tussen de 1,7 en 2%, voordat in 2012 de officiële doelstelling van 2% werd neergezet. Dat de Fed in zijn maag zat met dit exacte doel, werd duidelijk toen de centrale bank in 2020 een gemiddelde inflatie van 2% op de lange termijn is gaan hanteren.
Het idee achter inflation targeting is dat het werkt als smeerolie. Je traint consumenten en producenten om rekening te houden met stijgende prijzen. Een gezonde economie werkt beter als iedereen denkt dat de prijzen altijd stijgen. Consumenten stellen aankoopbeslissingen niet uit, er is ruimte voor loongroei en er is meer werkgelegenheid.
De ECB heeft lange tijd een inflatiedoel gehad van ‘onder maar dichtbij 2%’. Ook dit werd aangepast, en wel in 2021 na een monetaire strategiewijziging naar ‘2% symmetrisch’. De aanpassingen naar ‘gemiddeld’ of ‘symmetrisch’ geven al aan dat er iets wringt met een exact inflatiedoel. Onderhuids is er echter veel meer aan de hand. Even afgezien van het feit dat ‘2%’ niet wetenschappelijk (maar eigenlijk alleen intuïtief) onderbouwd is, zijn er drie redenen waarom een inflatiebeleid voeren lastig is.
Inflatie is lastig te voorspellen en monetair te sturen
De eerste reden waarom het hanteren van een exact inflatiedoel eigenlijk gedoemd is te mislukken, is dat inflatie (of het gebrek eraan) vele oorzaken heeft. In een eerdere column onder de titel De tien duistere krachten achter het inflatiespook heb ik tien inflatieoorzaken beschreven, waarvan er maar twee door de centrale banken worden bepaald: grofweg de rente en de geldhoeveelheid. En eigenlijk is dit lijstje nog niet eens compleet, zoals uit deze opsomming blijkt.
Als allerlei factoren op elkaar inspelen, is het lastig sturen voor centrale banken. Het probleem is ook dat inflatie (of het gebrek eraan) de neiging heeft een self-fulfilling prophecy te zijn. Staat de inflatie en in het kielzog daarvan de rente laag, dan gaan mensen meer sparen (of beleggen) om het gebrek aan rente-inkomsten op te vangen en zo hun pensioen weer aan te vullen.
Verder gaan ondernemers niet meer investeren, maar kopen ze liever veilige bestaande bedrijven op met goedkope leverage. Gaat de inflatie toch een keer omhoog, dan willen mensen gecompenseerd worden en kan een loon-prijs spiraal ontstaan. Vooral als de arbeidsmarkt krap is, zoals nu.
Geloofwaardigheid in het gedrang
Inflatie wordt ook weleens omschreven als het slaan op een ketchupfles of het drukken in een tube tandpasta: eerst komt er weinig uit en dan ligt ineens je bord of tandenborstel vol. Eenmaal uit de fles is het inflatiespook weer lastig terug te duwen. Dat wetende is het dus lastig om een exact doel te realiseren. De praktijk van de laatste jaren bewijst dit ook. Japan is waarschijnlijk wel het mooiste voorbeeld van een land waarin de centrale bank er al decennia niet in slaagt inflatie te creëren.
In het westen gebeurde hetzelfde: over een periode van tien jaar, zeg van 2010 tot en met 2020, lag de inflatie structureel onder de doelstelling, hoe los het monetair beleid ook werd. Nu schiet de inflatie de andere kant op en hij is lastig weer terug te brengen. En als de inflatie toch weer terugvalt, ligt dat waarschijnlijk niet of maar gedeeltelijk aan het monetair beleid. Het zal eerder door een eventuele recessie komen.
Moraal van het verhaal: als je steeds je doel niet haalt, word je onderwerp van discussie en komt je geloofwaardig in het gedrang.
Negatieve beleidsconsequenties
Een ander groot probleem is dat het trachten van het realiseren van het inflatiedoel allerlei negatieve consequenties kan hebben. In het decennium van 2010 tot en met 2020 zijn bijvoorbeeld centrale banken tot het uiterste gegaan om inflatie te creëren, die maar onder de doelstelling bleef. Het monetair beleid werd losser en losser. De steeds lagere rente zorgde voor een ‘search for yield’ en sterk opgedreven koersen van effecten, woonhuizen, klassieke auto’s, Japanse whiskey en crypto’s.
Sterker nog, de lage rente heeft aantoonbaar geleid tot het opbouwen van de grootste schuldenlast ooit in de wereld. Het heeft het maken van schulden door overheden, bedrijven en consumenten gestimuleerd en waarschijnlijk zelfs bijgedragen tot het ontstaan van zombielanden en -bedrijven: landen en bedrijven die bij een eventueel hogere rente eigenlijk niet meer kunnen overleven. Oftewel: het beleid heeft het reorganiseren en herstructureren (en het innovatiever worden van het bedrijfsleven) gefrustreerd.
Inflatiebeleid is inkomensbeleid
Een ander punt is dat 2% inflatie op de lange termijn een enorm uithollend effect heeft op de koopkracht. Sommigen spreken ook wel van een verkapte vorm van belasting. Als het inflatiedoel van 2% echt gehaald zou worden, dan moet het inkomen nominaal ook jaarlijks met 2% stijgen, anders wordt er koopkracht ingeleverd. Het is indirect ook nog een andere vorm van inkomensbeleid. De inflatie-index volgt immers slecht één bepaald mandje.
Voor mensen met een van de index afwijkend bestedingspatroon kan de inflatie hoger of lager zijn. Inflatie is bovendien voor mensen die relatief het grootste gedeelte van hun inkomen uitgeven een zwaardere last dan voor mensen die hun inkomen gedeeltelijk beleggen en daarmee op langere termijn een rendement boven de inflatie kunnen behalen. Inkomensbeleid hoort eigenlijk bij de overheid te liggen.
Nog wat andere complicaties: berekeningsmethoden; shrinkflation en sneakflation
Inflatie is sowieso lastig te berekenen. Zoals gezegd is het ‘mandje’ lang niet voor iedereen gelijk. De inflatie-indices worden verder in de loop der jaren aangepast, zogenaamd om beter aan te sluiten op nieuwe kooppatronen. Zouden we inflatie op basis van oude methodieken berekenen, dan zijn de inflatiecijfers eigenlijk hoger dan ze nu zijn. In de VS worden de oude inflatiecijfers nog bijgehouden door bijvoorbeeld Shadow Stats.
Daarnaast houden de inflatiecijfers geen rekening met twee relatief nieuwe fenomenen: shrinkflation and sneakflation. Bij shrinkflation krijgen we minder voor hetzelfde product, bijvoorbeeld minder wijn in het glas of een koekje minder in de koekjesrol. Bij sneakflation moet je ineens bijbetalen voor zaken die voorheen onderdeel van het product of de dienstverlening waren, bijvoorbeeld per stoel bijbetalen als je bij elkaar in het vliegtuig wil zitten. Inflatiebeleid wordt zo getruukt.
Beter: een zone
Het is beter dat centrale banken een zone benoemen waarbinnen ze de inflatie proberen te vangen. Een zone tussen de 0 en 2%, waarbij de inflatie liever dichter bij 0% zou moeten komen. Hoe lager de inflatie hoe beter. Ook zouden er wat meer representatieve inflatiereeksen kunnen komen, bijvoorbeeld verschillende voor lagere, midden- en hogere inkomens. Specifiek voor de eurozone zouden de ECB en de lokale statistiekbureaus hun berekeningen op elkaar af kunnen stemmen.
Op het moment dat centrale banken in staat zijn de geldhoeveelheid redelijk te sturen en de relatie tussen geldgroei en inflatie redelijk stabiel is, zou inflation targeting met een zone moeten kunnen lukken. Meestal kunnen centrale banken dan beter niet sturen met de rente en er voor zorgen dat deze dichtbij (maar niet boven) de nominale groeivoet zit van de economie. Dat is al ingewikkeld genoeg.
Dit artikel bevat een persoonlijke opinie van Harry Geels