Alfons Oude Lansink: Het belang van voedselzekerheid wordt stelselmatig onderschat

Alfons Oude Lansink: Het belang van voedselzekerheid wordt stelselmatig onderschat

Klimaatverandering Energietransitie Wet- en regelgeving
Alfons Oude Lansink (foto archief Wageningen Universteit) 980x600.jpg

Het Nederlandse boerenbedrijf staat in het middelpunt van het maatschappelijke debat over de klimaattransitie. Financial Investigator sprak daarom met Alfons Oude Lansink, Hoogleraar aan Wageningen University & Research en in 2023 door ESB uitgeroepen tot meest vernieuwende econoom, over een aantal heikele punten binnen het debat, zoals de reductiedoelstellingen en de relevantie van voedselzekerheid. Oude Lansink: ‘Er is een conflict gaande over onze schaarse ruimte.’

Door Harry Geels

 

U bent Hoogleraar en Hoofd van de leerstoelgroep Business Economics. Waar richt u zich met de vakgroep Business Economics op?

‘De leerstoelgroep Business Economics staat tussen andere leerstoelgroepen binnen Economie en Bedrijfskunde in Wageningen en is een naar Wageningse maatstaven grote groep, met zo’n vijftig medewerkers. Wij richten ons specifiek op primaire landbouwbedrijven en bedrijven die actief zijn in de voedselproductieketen. In de primaire landbouw is het gezinsbedrijf de dominante eigendomsvorm.

Voor ons empirische werk maken we veelal gebruik van micro-economische theorieën, behavioural economics en econometrische methoden die ook in de reguliere economische disciplines worden gebruikt. Verder gebruiken we methoden uit de operations research, zoals data envelopment analysis, optimalisatietechnieken en simulatiemethodes. We beschikken doorgaans over veel en kwalitatief hoogwaardige data van landbouwbedrijven en bedrijven uit de agribusiness, zoals FADN en ORBIS. Daarnaast kent onze sector natuurlijk een directe link met publieke goederen, zoals het (leef-) milieu, plant- en diergezondheid, voedselveiligheid, en landschap.

Ons onderzoek is deels monodisciplinair, maar vooral interdisciplinair. Daarbij maken we verbindingen met andere disciplines, zoals de animal-, plant-, food- en environmental sciences. Denk aan modellen waarmee de verspreiding van planten- en dierenziekten kan worden gesimuleerd. Vervolgens verbinden wij die met economische modellen om de kosten op bedrijfs-, nationaal en internationaal niveau te bepalen. Of we verbinden ze via multicriteria-methoden met de analyse van een breder scala aan indicatoren, zoals dierenwelzijn en milieu. We zijn een erg internationale groep: de helft van de wetenschappers komt uit het buitenland en onze PhD’s komen zelfs voor zo’n 80% uit het buitenland. Dat komt voor een deel doordat Nederlandse studenten vaker een baan in het bedrijfsleven prefereren.’

Waaraan heeft u de plek als meest vernieuwende econoom op de ESB-ranglijst te danken?

‘Ik denk aan mijn onderzoek over benchmarking, waarbij we bedrijven doormeten met behulp van dynamische efficiency-analyse. De resultaten geven een positionering van een bedrijf versus de ‘frontier’ van de best presterende bedrijven. Die grenslijn kan op allerlei manieren bepaald worden, bijvoorbeeld alleen op basis van productiegegevens, of een combinatie van productie- en milieu-indicatoren. Een multidimensionale, efficiënte grenslijn dus. Met de dynamische efficiency-analyses kunnen we ook beoordelen wat voor een bedrijf het meest optimale groeipad is.

Verder heb ik vernieuwing gebracht op de terreinen van de economie van plantenziektes en duurzaamheid. Veel van mijn werk is multidisciplinair en staat niet in de monodisciplinaire tijdschriften, waar ik overigens ook veelvuldig in publiceer. Vooral de onderzoeken naar plantenziektes en duurzaamheid komen terecht in multidisciplinaire journals die minder zichtbaar zijn voor economen.’

U onderzoekt landbouwbedrijven. Hoe kijkt u naar de coöperaties binnen de agrarische sector?

‘Coöperaties zijn ooit opgericht als een ‘countervailing power’ voor kleinschalige landbouwbedrijven. Het idee is dat de coöperatie er is voor de leden en wordt gerund door de leden. Van dat oorspronkelijke model is nog maar weinig over. In veel coöperaties zijn de leden op achterstand gezet en kunnen ze hooguit nog hun zegje doen als lid van de raad van commissarissen, denk bijvoorbeeld aan FrieslandCampina. Er zijn ook coöperaties die hun zakelijke activiteiten hebben afgesplitst in beursgenoteerde bedrijven of BVs. Denk aan ForFarmers en VION.

Deze coöperaties hadden overigens maar weinig andere keuzes om overeind te blijven te midden van de buitenlandse concurrentie. De vraag is ook of coöperaties even snel kunnen reageren op veranderingen in de markt. Toegang tot voldoende risicodragend kapitaal is eveneens een issue. Stiekem speelt waarschijnlijk ook de individualiseringstrend in de samenleving en dus ook bij boeren. Ook boerenbedrijven worden groter en hebben de neiging solistischer te opereren, daar waar in een coöperatie boeren collectief moeten opereren.

Een coöperatie biedt echter nog altijd voordelen voor landbouwbedrijven. Ze zijn verplicht om de productie van hun leden te verwerken en bieden zo afzetzekerheid, hetgeen vooral belangrijk is voor verse producten. Ze kunnen ook activiteiten organiseren voor hun leden en zo een sociaal netwerk bieden. Leden zijn doorgaans verschaffers van risicodragend kapitaal in de onderneming, waardoor ze kunnen profiteren van de financiële voorspoed van coöperaties. Voor nieuwe coöperaties kan zelfs een rol weggelegd zijn in de actuele milieuproblematiek. Ze kunnen bijvoorbeeld per regio milieudoelstellingen formuleren waarbij de boeren uit die regio er dan gezamenlijk verantwoordelijk voor worden om die te behalen. Samen kunnen doelstellingen waarschijnlijk eerder behaald worden dan ieder afzonderlijk. Dit onderzoeken we nu trouwens in een nieuw opgestart promotieonderzoek.

Boeren creëren tijdens hun bedrijfsvoering bovendien enorm veel kostbare data. Die verdwijnt nu gratis naar de fabrikanten. Via samenwerking in nieuw op te richten coöperaties kunnen boeren wellicht meer uit hun eigen data halen.’

De agrarische sector was nog niet zo lang geleden de trots van de Nederlandse economie. Door de klimaatdiscussie is dat beeld gekanteld. Wat zijn uw gedachten daarbij?

‘Er is een breed scala aan problemen. Er zijn niet alleen zorgen over het klimaat, maar ook over dierenwelzijn, zoönoses, ofwel ziektes die van dier op mens kunnen overgaan, pesticidengebruik, en stikstofuitstoot. Als wetenschapper zie ik dit als een discussie over het type landbouw dat we willen als maatschappij. Welke landbouw past nog bij Nederland?

 

De maatschappelijke kosten van voedselonzekerheid zijn enorm. Veel te gemakkelijk wordt gezegd dat we wel met minder landbouw toekunnen in Nederland.

 

Feit is dat Nederland over goede natuurlijke condities beschikt om te produceren en een gunstige geografische ligging heeft, dichtbij grote bevolkingsconcentraties. We zijn echter ook getransformeerd in een stadsmaatschappij waarin de landbouw verder afstaat van de maatschappij dan vroeger. Er is een conflict gaande over het gebruik van de ruimte, met verschillende belanghebbenden: landbouw, recreatie, natuur, defensie, wonen, en infrastructuur. We willen boven alles ook dat de landbouw schoon produceert, niet bijdraagt aan klimaatverandering, geen schade aanricht in de natuur, en geen ziektes verspreidt onder vee of mensen. Maar tegelijk wil het overgrote deel van de consumenten ook gewoon goedkoop voedsel. Al die wensen gaan eenvoudigweg niet samen.

Eén aspect dat naar mijn mening stelselmatig wordt onderschat, is het belang van voedselzekerheid. Nederland heeft de condities om bij te dragen aan wereldwijde voedselzekerheid en is wereldwijd ook een grote speler. Wat gebeurt er als we hier onze productie zouden halveren? Het economische belang van voedselzekerheid is enorm. Bedenk wat de gevolgen zouden zijn als we er niet gerust op kunnen zijn dat er voldoende voedsel in de winkels ligt: rijen voor de winkels en minder deelname aan de arbeidsmarkt. De maatschappelijke kosten van voedselonzekerheid zijn enorm. Veel te gemakkelijk wordt gezegd dat we wel met minder landbouw toekunnen in Nederland.’

Veel mensen begrijpen de getallen rondom stikstofuitstoot niet en de reductiedoelen lijken te verschillen per regio en per land. Wat klopt wel en wat niet?

‘Laten we vooropstellen dat de landbouw de afgelopen decennia enorm hard gewerkt heeft om de uitstoot en het gebruik van bestrijdingsmiddelen terug te dringen, in sommige gevallen zelfs met 95%. Maar helaas gaat het dan alweer snel over die resterende 5%. Ook met betrekking tot andere emissies hebben boeren vaak al veel moeten investeren om de gestelde doelen te bereiken, op basis van regels die door voortschrijdende inzichten later weer moesten worden aangepast, of ze investeerden in technieken die toch minder goed bleken te werken dan gedacht.

De natuur lijkt soms boven alle discussie verheven. Natuurdoelstellingen hebben soms iets absoluuts waarover niet gediscussieerd mag worden. We moeten de uitgaven aan natuur veel meer afwegen tegen andersoortige bestedingen. We kunnen, gezien de beperkte ruimte en middelen, niet alles doen in dit land. De vragen zouden moeten zijn: wat voor natuur willen we in Nederland en hoeveel zijn we werkelijk bereid om daarvoor te betalen? De uitkomst kan zijn dat we een wat minder diverse natuur willen met daardoor meer ruimte voor andere ruimtegebruikers. Die discussie wordt niet gevoerd.

En wat betreft de maatschappelijke verwarring over wat wel en niet klopt, moeten wetenschappers deels ook het boetekleed aantrekken. Kijk naar de Club van Rome, die in de jaren zeventig wat betreft de natuur hel en verdoemenis voorspelde. Ed Nijpels zei in de jaren tachtig als minister van VROM, gevoed door ideeën van wetenschappers, dat de bossen over vijf jaar dood zouden zijn.

Het probleem van voorspellingen is deels dat de herstel- of aanpassingskracht van zowel de natuur als de economie wordt onderschat. We kunnen het de mensen niet kwalijk nemen dat ze verward zijn in de discussie. Het oproepen van negatieve beelden brengt ook weer allerlei kosten met zich mee, zoals mensen die depressief worden, of geen kinderen meer op deze aarde willen zetten. Ik denk dat de wetenschappers zich tot de harde feiten moeten beperken. Ik heb een broertje dood aan activistische wetenschappers, omdat zij de polarisatie vergroten.’

Hoe ziet wat u betreft het ideaalplaatje van de Nederlandse en wellicht ook de Europese transitie van de agrarische sector eruit?

‘Zoals gezegd moet er een discussie komen over wat we met onze beperkte ruimte wel en niet willen doen en vervolgens welke bedragen we daaraan willen uitgeven. Nu gaat dat andersom. Het vorige kabinet heeft € 25 miljard uitgetrokken voor natuurherstel. Het bedrag lijkt uit de lucht gegrepen. Weinig mensen hebben vraagtekens durven zetten, bijvoorbeeld bij de precieze besteding ervan en de afwegingen over welke maatschappelijke investeringen dan dus niet worden gedaan, bijvoorbeeld in zorg of onderwijs.

Verder zijn de geopolitieke omstandigheden van belang. Europa is voor voedselvoorziening nog erg afhankelijk van andere regio’s in de wereld, zoals van Zuid-Amerika, de VS en Azië. De discussie zou moeten zijn wat we in de EU zelf willen produceren. Lange aanloopketens zijn uit milieuoogpunt ook niet goed. Tegelijkertijd moeten we proberen de voedselzekerheid in de hele wereld te verbeteren, met het oog op eventuele migratieproblematiek.’

Wat zijn uw ambities nog als wetenschapper en als persoon?

‘Mijn eigen onderzoek en deels ook onderwijs richtten zich de afgelopen jaren hoofdzakelijk op methoden voor het benchmarken van de prestaties van bedrijven. Dit kunnen economische en milieuprestaties zijn. Een meer recente lijn van onderzoek en onderwijs is sustainable finance. De transities die de landbouw moet maken, zijn enorm uitdagend en vragen ook om financiering. Financiële markten kunnen een belangrijke spil gaan vormen in die financiering.

Ik kijk nu samen met verschillende onderzoekers uit Frankrijk, Polen en Spanje naar methoden om de performance van beleggingsfondsen te benchmarken. Daarover heb ik ook gesprekken gevoerd met DUFAS. We integreren daarbij duurzaamheidscriteria in de traditionele parameters voor het evalueren van fondsen (risico en rendement). Ongelooflijk boeiend! Ik merk ook dat studenten in Wageningen geïntrigeerd zijn door het idee dat de financiële sector kan bijdragen aan verduurzaming.’

 

Alfons Oude Lansink

Alfons Oude Lansink is sinds 2003 Hoogleraar Bedrijfseconomie aan de Wageningen University & Research. Hij is tevens verbonden aan de University of Florida en de Universidad Padjadjaran (Indonesië). Verder is hij Lid van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet en van de wetenschappelijke adviescommissie van Rabobank. Eerder was hij onder andere Lid van de Plant Health Panel van de European Food Safety Authority, Directeur van de Wageningen School of Social Sciences, en Secretary-General van de European Association of Agricultural Economists.

Bijlagen